Commentaar op Exodus 33:12-23

We beginnen deze zondag midden in een voortdurende ruzie tussen Mozes en God over de vorm van Gods relatie met het nieuw gevormde volk Israël.

Deze lezing uit Exodus 33 volgt (zowel in de Bijbel als in het lectionarium) op het verhaal van het Gouden Kalf en kan alleen volledig begrepen worden in het licht van dat verhaal, en van het grotere verhaal van Exodus.

Nadat Hij de Israëlieten uit de slavernij in Egypte had gehaald, was God een speciale relatie met hen begonnen, door hen uit alle volken van de aarde te roepen om Gods “kostbaar bezit” te zijn, om “een priesterlijk koninkrijk en een heilige natie” te zijn (Exodus 19:4-6). God had hun de Tien Geboden gegeven (Exodus 20), en instructies voor het bouwen van de tabernakel (Exodus 25-31).

God had zelfs beloofd in het midden van de Israëlieten te wonen; en de tabernakel moest een zichtbaar teken zijn van die blijvende aanwezigheid van God (Exodus 25:8; 29:45-46). De tabernakel was een soort draagbare Mt. Sinaï. Zoals Gods heerlijkheid op de berg rustte in een wolk, zo zou Gods heerlijkheid de tabernakel vullen (Exodus 24:16; 40:34-35). God zou op een echte en materiële manier bij het volk aanwezig zijn als zij door de woestijn trokken.

Het probleem is natuurlijk dat tegen de tijd dat we bij Exodus 33 zijn aanbeland, het volk ernstig is gestruikeld. Door het gouden kalf te aanbidden, hebben ze hun relatie met God verraden, en hebben ze God gekwetst en boos gemaakt. Dus, direct na dat verraad, verandert God zijn mening over de vorm van die relatie:

De HEER zei tegen Mozes: “Ga, verlaat deze plaats, jij en het volk dat je uit het land Egypte hebt opgevoed, en ga naar het land waarvan ik aan Abraham, Izaäk en Jakob gezworen heb: ‘Aan jullie nakomelingen zal ik het geven.’ Ik zal een engel vóór u zenden, en ik zal de Kanaänieten, de Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Hivieten en de Jebusieten verdrijven. Gaat op naar een land vloeiende van melk en honing; maar Ik zal niet onder u opgaan, anders zou Ik u onderweg verteren, want gij zijt een stijfkoppig volk.” (Exodus 33:1-3, onderstreping toegevoegd)

De HEERE zal een engel zenden, maar niet zelf gaan. De HERE zal het volk niet in de steek laten – Hij zal trouw zijn aan het verbond dat bij de Sinaï met hen is gesloten – maar Hij zal niet op de oorspronkelijk geplande wijze bij hen aanwezig zijn. De blijvende, inwonende aanwezigheid van de HEERE zal niet met de Israëlieten meegaan als zij door de woestijn trekken.

En het is voor hun eigen bestwil, zegt de HEERE. De heiligheid van de HEERE is van dien aard, dat zij de zonde niet kan verdragen. (Dat is, in een notendop, een groot deel van de theologie van Leviticus.) Omdat het volk zondig is (“stijfkoppig”, koppig), zou Gods heiligheid hen onderweg verteren. Dus zal God op een minder directe manier bij hen aanwezig zijn, door middel van een goddelijke boodschapper, een engel.

Dat is waar onze lezing voor vandaag om de hoek komt kijken. Mozes, om het zacht uit te drukken, is niet tevreden met deze nieuwe regeling. En Mozes heeft chutzpah, daar is geen twijfel over mogelijk. Hij is niet bang om de eigen woorden van de HEER tegen hem te gebruiken. Eugene Peterson’s vertaling vangt de toon van de uitwisseling goed:

“Kijk, U zegt tegen mij: ‘Leid dit volk,’ maar U laat mij niet weten wie U met mij gaat sturen. U zegt tegen mij: ‘Ik ken u goed en u bent speciaal voor mij.’ Als ik zo speciaal voor je ben, laat me dan weten wat je van plan bent. Op die manier zal ik speciaal voor je blijven. Vergeet niet dat dit uw volk is, uw verantwoordelijkheid. “1

Moses is overredend. De HEER geeft een beetje toe. De NRSV vertaalt vers 14: “Mijn tegenwoordigheid zal met u gaan, en Ik zal u rust geven.” Maar dat is meer dan het Hebreeuws zegt. Er staat geen “met u” in het Hebreeuws. Daarom wil Mozes de discussie niet laten ophouden. Daarom blijft hij God onder druk zetten, als een hond die zich zorgen maakt over een bot. Mozes dringt erop aan dat God expliciet is met Gods beloften:

“Als uw aanwezigheid niet wil gaan, draag ons dan niet van hier naar boven. Want hoe zal men weten dat ik een gunst in uw ogen heb gevonden, ik en uw volk, tenzij u met ons meegaat?” (Exodus 33: 15-16a, onderstreping toegevoegd)

Ten slotte geeft God volledig toe: “De HEER zei tegen Mozes: ‘Ik zal precies dat doen wat je gevraagd hebt, want je hebt gunst gevonden in mijn ogen, en Ik ken je bij name.'” (Exodus 33:17)

Het is geen kleinigheid om de Schepper van het universum op andere gedachten te brengen, dus Mozes gaat nog een stapje verder. “Toon mij uw glorie. Alstublieft.” God zal echter, voor Mozes’ eigen bestwil, niet volledig aan dat verzoek voldoen. Mozes kan alleen Gods rug zien, niet Gods aangezicht, “want niemand zal mij zien en leven.”

Commentatoren hebben zich lang over deze passage verbaasd, vooral omdat slechts een paar verzen eerder staat dat “de HEER met Mozes sprak van aangezicht tot aangezicht, zoals men met een vriend spreekt” (Exodus 33:11; vgl. Deuteronomium 34:10).

Men kan deze schijnbare tegenspraak natuurlijk verklaren door een beroep te doen op verschillende bronnen of tradities. Maar de tekst zoals we die nu hebben, spreekt over een centraal, paradoxaal thema in Exodus en in de Schrift als geheel, dat de moeite van het onderzoeken waard is; namelijk dat de Schepper van het hele universum, wiens heerlijkheid de hemelen vult, zich verwaardigt om bij eindige menselijke wezens te blijven.

Dat God ervoor kiest om bij menselijke wezens te blijven, is inderdaad een verbazingwekkende zaak. Dat God ervoor kiest een relatie met mensen aan te gaan, betekent dat God zich kwetsbaar opstelt voor de pijn die ontstaat als die relatie wordt verraden. Maar het betekent ook dat authentieke communicatie mogelijk wordt, communicatie “van aangezicht tot aangezicht”, en Mozes is voor ons het model van dat soort authentieke goddelijk-menselijke communicatie.

Dat wil zeggen, Mozes is voor ons een model van gebed, een gebed dat niet bang is om God aan Gods beloften te houden, een gebed dat niet bang is om een beroep te doen op Gods liefde voor Gods volk, zelfs boven en tegen Gods heiligheid in. Mozes slaagt er door dit vermetele gebed in Gods belofte veilig te stellen dat God inderdaad bij de Israëlieten zal blijven gedurende hun lange zwerftocht door de woestijn.

Moses, met andere woorden, wint het argument.

Maar dat is niet het einde van het gesprek. Er is nog een andere kwestie over het zien van Gods glorie. Het feit dat Mozes’ verzoek niet wordt ingewilligd herinnert Mozes, en ons, eraan dat God nog steeds God is. Met al zijn chutzpah, kan zelfs Mozes niet te veel veronderstellen. Zelfs Mozes kan God niet volledig kennen of begrijpen. Hij kan God niet volledig zien; hij kan alleen Gods rug zien, het “nagloeien van de gloed van zijn aanwezigheid”, zoals Robert Alter het beschrijft.2

En toch, het is genoeg. Aan het begin van de reis door de woestijn is God verschenen in wolk en vuur op de Sinaïberg, en sprak tot het hele volk “van aangezicht tot aangezicht” (zoals Mozes later zegt in Deuteronomium 5:4). God heeft instructies gegeven voor de tabernakel, die het volk op een concrete manier zal herinneren aan Gods blijvende aanwezigheid. En zelfs in het aangezicht van verraad heeft God Gods belofte vernieuwd om met de Israëlieten te zijn op de lange reis die nog voor ons ligt. Het is genoeg. Het is meer dan genoeg.

1Eugene Peterson, The Message (Colorado Springs: NavPress, 2003), Exodus 33:12-13. Over de laatste zin, waar Mozes benadrukt dat Israël Gods volk is, vergelijk Exodus 32:7, 11.
2Robert Alter, The Five Books of Moses (New York: W.W. Norton & Company, 2004), 506.

Leave a Reply