Donatie van Constantijn

Help de missie van New Advent te steunen en ontvang de volledige inhoud van deze website als een onmiddellijke download. Inclusief de Katholieke Encyclopedie, Kerkvaders, Summa, Bijbel en meer, alles voor slechts $19,99…

(Latijn, Donatio Constantini).

Onder deze naam verstaat men, sinds het einde van de Middeleeuwen, een vervalst document van keizer Constantijn de Grote, waarmee grote privileges en rijke bezittingen werden toegekend aan de paus en de Roomse Kerk. In het oudst bekende (negende eeuw) handschrift (Bibliothèque Nationale, Parijs, manuscript Latijn 2777) en in vele andere handschriften draagt het document de titel: “Constitutum domini Constantini imperatoris”. Het is door Constantijn gericht aan paus Sylvester I (314-35) en bestaat uit twee delen. In het eerste deel (getiteld “Confessio”) vertelt de keizer hoe hij door Sylvester in het christelijk geloof werd onderwezen, legt hij een volledige geloofsbelijdenis af, en vertelt hij van zijn doop in Rome door die paus, en hoe hij daarbij van lepra werd genezen. In het tweede deel (de “Donatio”) wordt van Constantijn verlangd dat hij Sylvester en zijn opvolgers de volgende voorrechten en bezittingen verleent: de paus heeft, als opvolger van Petrus, het primaat over de vier patriarchen van Antiochië, Alexandrië, Constantinopel en Jeruzalem, en ook over alle bisschoppen in de wereld. De Lateraanse basiliek te Rome, gebouwd door Constantijn, zal als hoofd alle kerken overtreffen, evenzo zullen de kerken van Sint-Pieter en Sint-Paulus met rijke bezittingen worden begiftigd. De voornaamste Romeinse kerkelijken (clerici cardinales), onder wie ook senatoren kunnen worden ontvangen, zullen dezelfde eer en onderscheidingen verkrijgen als de senatoren. Net als de keizer zal de Roomse Kerk cubicularii, ostiarii en excubitores als functionarissen hebben. De paus zal dezelfde ererechten genieten als de keizer, waaronder het recht om een keizerlijke kroon, een purperen mantel en tuniek, en in het algemeen alle keizerlijke insignes of onderscheidingstekens te dragen; maar omdat Sylvester weigerde een gouden kroon op zijn hoofd te zetten, investeerde de keizer hem met de hoge witte kap (phrygium). Constantijn, zo vervolgt het document, bewees de paus de dienst van een strator, d.w.z. hij leidde het paard waarop de paus reed. Bovendien schonk de keizer aan de paus en zijn opvolgers het paleis van Lateranen, Rome en de provincies, districten en steden van Italië en alle westelijke gewesten (tam palatium nostrum, ut prelatum est, quamque Romæ urbis et omnes Italiæ seu occidentalium regionum provincias loca et civitates). Het document zegt verder dat de keizer voor zichzelf in het Oosten een nieuwe hoofdstad heeft gesticht die zijn naam draagt, en daarheen zijn regering verplaatst, omdat het ongelegen komt dat een wereldlijke keizer de macht heeft waar God de residentie van het hoofd van de christelijke godsdienst heeft gesticht. Het document sluit af met een veroordeling van allen die het wagen deze schenkingen te schenden en met de verzekering dat de keizer ze eigenhandig heeft ondertekend en op het graf van de heilige Petrus heeft geplaatst.

Dit document is zonder twijfel een vervalsing, ergens tussen de jaren 750 en 850 gefabriceerd. Reeds in de vijftiende eeuw was de valsheid ervan bekend en aangetoond. Kardinaal Nicolaas van Cusa (De Concordantiâ Catholicâ, III, ii, in de Bazelse ed. van zijn Opera, 1565, I) sprak erover als een dictamen apocryphum. Enige jaren later (1440) bewees Lorenzo Valla (De falso credita et ementita Constantini donatione declamatio, Mainz, 1518) de vervalsing met zekerheid. Onafhankelijk van zijn beide voorgangers kwam Reginald Pecocke, bisschop van Chichester (1450-57), tot een soortgelijke conclusie in zijn werk, “The Repressor of over much Blaming of the Clergy”, Rolls Series, II, 351-366. De echtheid ervan werd nog af en toe verdedigd, en het document werd nog verder als authentiek gebruikt, totdat Baronius in zijn “Annales Ecclesiastici” (ad an. 324) toegaf dat de “Donatio” een vervalsing was, waarna al spoedig algemeen werd toegegeven dat het zo was. Het is zo duidelijk een vervalsing dat er geen reden is voor verwondering dat, met de heropleving van de historische kritiek in de vijftiende eeuw, het ware karakter van het document onmiddellijk werd erkend. De vervalser maakte gebruik van verschillende autoriteiten, die Grauert en anderen (zie hieronder) grondig hebben onderzocht. De inleiding en het slot van het document zijn nagemaakt uit authentieke geschriften uit de keizertijd, maar ook formules uit andere perioden zijn gebruikt. In de “Geloofsbelijdenis” wordt de leer van de heilige Drie-eenheid uitvoerig uiteengezet, daarna de zondeval van de mens en de menswording van Christus. Er zijn ook reminiscenties aan de decreten van de Iconoclastische Synode van Constantinopel (754) tegen de verering van beelden. Het verhaal van de bekering en de genezing van de keizer is gebaseerd op de apocriefe Handelingen van Sylvester (Acta of Gesta Sylvestri), maar alle bijzonderheden van het “Donatio”-verhaal komen niet voor in de tot nu toe bekende teksten van die legende. De onderscheidingen die aan de paus en de kardinalen van de Roomse Kerk worden toegekend, heeft de vervalser waarschijnlijk verzonnen en beschreven volgens bepaalde hedendaagse riten en de hofceremoniën van de Romeinse en de Byzantijnse keizers. De auteur heeft ook gebruik gemaakt van de biografieën van de pausen in het Liber Pontificalis, evenzo van achtste-eeuwse brieven van de pausen, vooral in zijn verslag van de keizerlijke schenkingen.

Het auteurschap van dit document is nog steeds in duisternis gehuld. Af en toe, maar zonder voldoende reden, hebben critici het toegeschreven aan de auteur van de Valse Decretalen of aan een of andere Romeinse ecclesiast uit de achtste eeuw. Anderzijds zijn de tijd en de plaats van samenstelling de laatste tijd grondig bestudeerd door talrijke onderzoekers (vooral Duitsers), hoewel men nog niet tot een zekere en algemeen aanvaarde conclusie is gekomen. Wat betreft de plaats van de vervalsing beweerde Baronius (Annales, ad. an. 1081) dat het in het Oosten was gedaan door een schismatische Griek; het wordt inderdaad gevonden in Griekse canonieke verzamelingen. Natalis Alexander was het daar niet mee eens, en geen enkele recente historicus is het er nog mee eens. Veel van de recente kritische studenten van het document plaatsen de samenstelling ervan in Rome en schrijven de vervalsing toe aan een kerkelijke, waarbij hun voornaamste argument een intrinsiek argument is: dit valse document werd opgesteld ten gunste van de pausen en van de Roomse Kerk, daarom moet Rome zelf het grootste belang hebben gehad bij een vervalsing die werd uitgevoerd voor een doel dat zo duidelijk is uitgedrukt. Bovendien zijn de bronnen van het document hoofdzakelijk Romeins. Niettemin is de vroegere opvatting van Zaccaria en anderen, dat de vervalsing haar oorsprong had in het Frankische Rijk, vrij recentelijk bekwaam verdedigd door Hergenröther en Grauert (zie onder). Zij vestigen de aandacht op het feit dat de “Donatio” het eerst voorkomt in Frankische verzamelingen, d.w.z. in de Valse Decretalen en in het bovengenoemde handschrift van St-Denis; bovendien is het vroegste zekere citaat ervan afkomstig van Frankische auteurs in de tweede helft van de negende eeuw. Tenslotte werd dit document nooit gebruikt in de pauselijke kanselarij tot het midden van de elfde eeuw, noch wordt er in het algemeen naar verwezen in Romeinse bronnen tot de tijd van Otto III (983-1002, d.w.z. in het geval dat het beroemde “Diploma” van deze keizer authentiek zou zijn). Het eerste zekere gebruik ervan in Rome was van Leo IX in 1054, waarbij moet worden opgemerkt dat deze paus van geboorte en opleiding een Duitser was en geen Italiaan. De genoemde schrijvers hebben aangetoond dat het hoofddoel van de vervalsing was de rechtvaardigheid van de translatio imperii aan de Franken te bewijzen, d.w.z. de overdracht van de keizerstitel bij de kroning van Karel de Grote in 800; de vervalsing was dus vooral van belang voor het Frankische Rijk. Deze opvatting is terecht verdedigbaar tegen de opvatting van de meerderheid dat deze vervalsing in Rome is ontstaan.

Over het tijdstip van samenstelling lopen de meningen nog meer uiteen. Sommigen hebben beweerd (meer recentelijk Martens, Friedrich, en Bayet) dat elk van de twee delen op verschillende tijdstippen is vervaardigd. Martens is van mening dat de auteur zijn vervalsingen met korte tussenpozen heeft uitgevoerd; dat het “Constitutum” na 800 is ontstaan in verband met een brief van Adrianus I (778) aan Karel de Grote, waarin de paus de keizerlijke positie erkende die de Frankische koning door zijn eigen inspanningen en fortuin had bereikt. Friedrich (zie hieronder) daarentegen probeert te bewijzen dat het “Constitutum” uit twee werkelijk verschillende delen bestond. De kern van het eerste deel, de zogenaamde “Confessio”, verscheen tussen 638 en 653, waarschijnlijk 638-641, terwijl het tweede deel, of de eigenlijke “Donatio”, werd geschreven in de regering van Stefanus II, tussen 752 en 757, door Paulus, broer en opvolger van Paus Stefanus. Volgens Bayet werd het eerste deel van het document geschreven in de tijd van Paulus I (757-767); het laatste deel verscheen in of rond het jaar 774. In tegenstelling tot deze meningen beweren de meeste historici dat het document in dezelfde tijd is geschreven en geheel door één auteur. Maar wanneer werd het geschreven? Colombier kiest voor de regering van Paus Conon (686-687), Genelin voor het begin van de achtste eeuw (vóór 728). Maar geen van beide standpunten wordt door voldoende redenen ondersteund, en beide zijn zeker niet houdbaar. De meeste onderzoekers aanvaarden als vroegst mogelijke datum het pontificaat van Stefanus II (752-757), waardoor een verband wordt gelegd tussen de vervalsing en de historische gebeurtenissen die hebben geleid tot het ontstaan van de Staten van de Kerk en het Westerse Rijk van de Frankische koningen. Maar in welk jaar van de periode vanaf het bovengenoemde pontificaat van Stefanus II tot de ontvangst van het “Constitutum” in de verzameling van de Valse Decretalen (c. 840-50) werd de vervalsing uitgevoerd? Bijna iedere student van deze ingewikkelde kwestie blijft bij zijn eigen mening. Het is noodzakelijk eerst een voorafgaande vraag te beantwoorden: Heeft Paus Adrianus I in zijn brief aan Karel de Grote van het jaar 778 (Codex Carolinus, ed. Jaffé Ep. lxi) blijk gegeven van kennis van het “Constitutum”? Uit een passage van deze brief (Sicut temporibus beati Silvestri Romani pontificis a sanctæ recordationis piissimo Constantino magno imperatore per eius largitatem sancta Dei Catholica et Apostolica Romana ecclesia elevata et exaltata est et potestatem in his Hesperiæ partibus largiri dignatus, ita et in his vestris felicissimis temporibus atque nostris sancta Dei ecclesia, id est beati Petri apostoli, germinet atque exultet. . .) hebben verschillende schrijvers, b.v. Döllinger, Langen, Meyer, en anderen geconcludeerd, dat Adrianus I toen op de hoogte was van deze vervalsing, zodat deze vóór 778 moet zijn verschenen. Friedrich veronderstelt in Adrianus I een kennis van het “Constitutum” uit zijn brief aan keizer Constantijn VI geschreven in 785 (Mansi, Concil. Coll., XII, 1056). De meeste historici hebben echter terecht niet beweerd dat Adrianus I van dit document gebruik heeft gemaakt; uit zijn brieven kan dus niet worden afgeleid wanneer het is ontstaan.

De meeste recente schrijvers over dit onderwerp gaan uit van de oorsprong van de “Donatio” tussen 752 en 795. Onder hen zijn er die kiezen voor het pontificaat van Stephanus II (752-757) op grond van de hypothese dat de auteur van de vervalsing daarmee de aanspraken van deze paus in zijn onderhandelingen met Pepijn wilde staven (Döllinger, Hauck, Friedrich, Böhmer). Anderen verlagen de datering van de vervalsing tot de tijd van Paulus I (757-767), en baseren hun mening op de politieke gebeurtenissen in Italië onder deze paus, of op het feit dat hij een bijzondere verering koesterde voor de heilige Sylvester, en dat de “Donatio” vooral de eer van deze heilige op het oog had (Scheffer-Boichorst, Mayer). Anderen situeren de oorsprong weer in het pontificaat van Adrianus I (772-795), op grond van de veronderstelling dat deze paus daarmee het wereldlijke gezag van de Roomse Kerk over een groot deel van Italië hoopte uit te breiden en op die manier een machtige kerkelijke staat onder pauselijk bestuur wilde creëren (Langen, Loening). Een kleinere groep schrijvers brengt de vervalsing echter terug tot na 800, d.w.z. na de kroning van Karel de Grote tot keizer. Martens en Weiland wijzen het document toe aan de laatste jaren van de regering van Karel de Grote, of de eerste jaren van Lodewijk de Vrome, d.w.z. ergens tussen 800 en 840. Zij stellen dat het voornaamste doel van de vervalsing was om de westerse heerser de keizerlijke macht te schenken, of dat het “Constitutum” bedoeld was om aan te geven wat de nieuwe keizer, als opvolger van Constantijn de Grote, aan de Roomse Kerk zou kunnen hebben geschonken. Ook de schrijvers die de vervalser in het Frankische Rijk zoeken, houden vol dat het document in de negende eeuw is geschreven, b.v. vooral Hergenröther en Grauert. De laatste meent dat het “Constitutum” in het klooster van St-Denis, bij Parijs, is ontstaan, kort voor of ongeveer in dezelfde tijd als de Valse Decretalen, d.w.z. tussen 840 en 850.

Nauw verbonden met de datum van de vervalsing is de andere vraag betreffende het voornaamste doel van de vervalser van de “Donatio”. Ook hier bestaat een grote verscheidenheid aan meningen. De meeste schrijvers, die de oorsprong van de vervalsing in Rome zelf zoeken, beweren, dat zij in de eerste plaats bedoeld was om de aanspraken van de pausen op de wereldlijke macht in Italië te ondersteunen; zij verschillen echter van mening over de reikwijdte van die aanspraken. Volgens Döllinger was het “Constitutum” bestemd om te helpen bij de totstandkoming van een verenigd Italië onder pauselijk bestuur. Anderen beperken de pauselijke aanspraken tot de gebieden die Stefanus II van Pepijn trachtte te verkrijgen, of tot geïsoleerde gebieden die de pausen toen of later wensten te verwerven. In het algemeen tracht deze groep historici de vervalsing in verband te brengen met de historische gebeurtenissen en politieke bewegingen van die tijd in Italië (Mayer, Langen, Friedrich, Loening, e.a.). Verscheidene van deze schrijvers leggen meer nadruk op de verheffing van het pausdom dan op de schenking van gebieden. Af en toe wordt beweerd dat de vervalser de paus een soort hogere wereldlijke macht wilde verzekeren, iets dat verwant is aan de keizerlijke suprematie tegenover de Frankische regering, die toen stevig gevestigd was in Italië. Weer anderen van deze klasse beperken de uitdrukking occidentalium regionum provincias tot Italië, maar de meesten van hen verstaan er het gehele voormalige westelijke rijk onder. Dit is de houding van Weiland, voor wie het hoofddoel van de vervalsing de vergroting is van de pauselijke macht over het keizerlijke, en de vestiging van een soort keizerlijke suprematie van de paus over het gehele Westen. Ook om deze reden verlaagt hij de datum van het “Constitutum” niet verder dan het einde van de regeerperiode van Karel de Grote (814). In feite verkrijgt Sylvester in dit document van Constantijn wel de keizerlijke rang en de emblemen van de keizerlijke waardigheid, maar niet de echte keizerlijke suprematie. Martens ziet in de vervalsing dan ook een poging om het pausdom in het algemeen te verheffen; Alle vermeende voorrechten van de paus en van de Romeinse kerkelijken, alle schenkingen van grondbezit en rechten van wereldlijk bestuur zijn bedoeld om deze verheffing te bevorderen en te bevestigen, en daaruit zou de nieuwe keizer Karel de Grote praktische conclusies moeten trekken voor zijn gedrag ten opzichte van de paus. Scheffer-Boichorst is een afwijkende mening toegedaan, namelijk dat de vervalser in de eerste plaats de verheerlijking van Sylvester en Constantijn voor ogen had, en slechts in tweede instantie een verdediging van de pauselijke aanspraken op territoriale bezittingen. Grauert, voor wie de vervalser een Frankische onderdaan is, deelt de mening van Hergenröther, d.w.z. dat de vervalser een verdediging van het nieuwe westerse rijk tegen de aanvallen van de Byzantijnen voor ogen had. Daarom was het voor hem van groot belang om de legitimiteit van het nieuw gestichte rijk vast te stellen, en dit doel werd vooral geholpen door alles wat in het document wordt beweerd over de verheffing van de paus. Uit het voorgaande zal blijken dat het laatste woord van het historisch onderzoek in deze zaak nog moet worden gezegd. Belangrijke vragen betreffende de bronnen van de vervalsing, de plaats en het tijdstip van zijn ontstaan, de neiging van de vervalser, wachten nog op hun oplossing. Nieuwe onderzoeken zullen waarschijnlijk nog meer aandacht besteden aan de tekstkritiek, in het bijzonder die van het eerste deel of de “Geloofsbelijdenis”.

Voor zover de beschikbare bewijzen ons toelaten te oordelen, werd het vervalste “Constitutum” voor het eerst bekend gemaakt in het Frankische Rijk. Het oudste bewaard gebleven manuscript ervan, zeker uit de negende eeuw, is geschreven in het Frankische Rijk. In de tweede helft van die eeuw wordt het document door drie Frankische schrijvers uitdrukkelijk genoemd. Ado, bisschop van Vienne, spreekt erover in zijn kroniek (De sex ætatibus mundi, ad an. 306, in P.L., CXXIII, 92); Æneas, bisschop van Parijs, verwijst ernaar bij de verdediging van het Romeinse primaatschap (Adversus Græcos, c. ccix, op. cit, CXXI, 758); Hincmar, aartsbisschop van Reims, vermeldt de schenking van Rome aan de paus door Constantijn de Grote volgens het “Constitutum” (De ordine palatii, c. xiii, op. cit., CXXV, 998). Het document kreeg een ruimere circulatie door zijn opname in de Valse Decretalen (840-850, of meer bepaald tussen 847 en 852; Hinschius, Decretales Pseudo-Isidorianæ, Leipzig, 1863, p. 249). In Rome werd in de negende en tiende eeuw geen gebruik gemaakt van het document, zelfs niet tijdens de conflicten en moeilijkheden van Nicolaas I met Constantinopel, toen het een welkom argument had kunnen zijn voor de aanspraken van de paus. De eerste paus die het in een officiële akte gebruikte en zich erop beriep, was Leo IX; in een brief van 1054 aan Michael Cærularius, patriarch van Constantinopel, haalde hij de “Donatio” aan om aan te tonen dat de Heilige Stoel zowel een aards als een hemels imperium bezat, het koninklijk priesterschap. De “Donatio” wint daarna aan belang en wordt vaker als bewijs gebruikt in de kerkelijke en politieke conflicten tussen het pausdom en de wereldlijke macht. Anselmus van Lucca en kardinaal Deusdedit namen het op in hun collecties van canons. Gratianus sloot het weliswaar uit van zijn “Decretum”, maar het werd er spoedig aan toegevoegd als “Palea”. De kerkelijke schrijvers die het pausdom verdedigden tijdens de conflicten in het begin van de twaalfde eeuw, citeerden het als gezaghebbend (Hugo van Fleury, De regiâ potestate et ecclesiasticâ dignitate, II; Placidus van Nonantula, De honore ecclesiæ, cc. lvii, xci, cli; Disputatio vel defensio Paschalis papæ, Honorius Augustodunensis, De summâ gloriæ, c. xvii; cf. Mon. Germ. Hist., Libelli de lite, II, 456, 591, 614, 635; III, 71). Petrus Damiaan beriep zich er ook op in zijn geschriften tegen de tegenpaus Cadalous van Parma (Disceptatio synodalis, in Libelli de lite, I, 88). Gregorius VII zelf heeft dit document nooit geciteerd in zijn lange strijd voor kerkelijke vrijheid tegen de wereldlijke macht. Maar Urbanus II maakte er in 1091 gebruik van om zijn aanspraken op het eiland Corsica te ondersteunen. Latere pausen (Innocentius III, Gregorius IX, Innocentius IV) namen het gezag ervan als vanzelfsprekend aan (Innocentius III, Sermo de sancto Silvestro, in P.L., CCXVII, 481 sqq.; Raynaldus, Annales, ad an. 1236, n. 24; Potthast, Regesta, no. 11,848), en kerkelijke schrijvers voerden dikwijls het bewijs ervan aan ten gunste van het pausdom. De middeleeuwse tegenstanders van de pausen ontkenden daarentegen nooit de geldigheid van dit beroep op de vermeende schenking van Constantijn, maar trachtten aan te tonen dat de juridische gevolgtrekkingen die eruit werden getrokken, berustten op onjuiste interpretaties. De echtheid van het document werd, zoals reeds gezegd, vóór de vijftiende eeuw door niemand betwijfeld. Het was bij de Grieken bekend in de tweede helft van de twaalfde eeuw, toen het verscheen in de verzameling van Theodore Balsamon (1169 sqq.); later nam een andere Griekse canonist, Matthæus Blastares (rond 1335), het op in zijn verzameling. Het komt ook voor in andere Griekse werken. Bovendien werd het in het Griekse Oosten zeer gewaardeerd. De Grieken eisten, zoals bekend, voor de bisschop van het Nieuwe Rome (Constantinopel) dezelfde ererechten op als die welke de bisschop van het Oude Rome genoot. Op grond van dit document eisten zij voor de Byzantijnse geestelijkheid ook de voorrechten en perogatieven op die aan de paus en de Romeinse kerkelijken waren verleend. In het Westen werd de geldigheid ervan, lang nadat de echtheid ervan in de vijftiende eeuw was betwist, nog steeds bevestigd door de meerderheid van de canonisten en juristen, die het gedurende de zestiende eeuw als authentiek bleven aanhalen. En hoewel Baronius en latere historici erkenden dat het een vervalsing was, trachtten zij andere autoriteiten aan te voeren om de inhoud ervan te verdedigen, vooral wat betreft de keizerlijke schenkingen. In latere tijden werd zelfs dit opgegeven, zodat nu het hele “Constitutum”, zowel qua vorm als qua inhoud, terecht in alle opzichten als een vervalsing wordt beschouwd. Zie VALSE DECRETALEN; SYLVESTER I; STATEN VAN DE KERK; TEMPORALE MACHT.

Bronnen

De tekst van de Donatio is dikwijls afgedrukt, b.v. in LABBE, Concil., I, 1530; MANSI, Concil. col., II, 603; tenslotte door GRAUERT (zie onder) en ZEUMER in Festgabe für Rudolf von Gneist (Berlijn, 1888), 39 sqq. Zie HALLER, Die Quellen zur Geschichte der Entstehung des Kirchenstaats (Leipzig en Berlijn, 1907) 241-250; CENNI, Monumenta dominationis Pontificiæ (Rome, 1760), I, 306 sqq.; cf. Origine della Donazione di Costantino in Civilta Cattolica, ser. V, X, 1864, 303 sqq. De volgende zijn niet-katholiek: ZINKEISEN, De Donatie van Constantijn zoals toegepast door de Roomse Kerk in Eng. Hist. Review (1894), IX, 625-32; SCHAFF, Hist. of the Christ. Church (New York, 1905), IV, 270-72; HODGKIN, Italy and Her Invaders (Oxford, 1899), VII, 135 sqq. Zie ook COLOMBIER, La Donation de Constantin in Etudes Religieuses (1877), XI, 800 sqq.; BONNEAU, La Donation de Constantin (Lisieux, 1891); BAYET, La fausse Donation de Constantin in Annuaire de la Faculté des lettres de Lyon (Paris, 1884), II, 12 sq.; DÖLLINGER, Papstfabeln des Mittelalters (München, 1863), Stuttgart, 1890), 72 sqq.; HERGENRÖTHER, Katholische Kirche und christlicher Staat (Freiburg im Br., 1872), I, 360 sqq.; GENELIN, Das Schenkungsversprechen und die Schenkung Pippins (Leipzig, 1880), 36 sqq.; MARTENS, Die römische Frage unter Pippin und Karl dem Grossen (Stuttgart, 1881), 327 sqq.; IDEM, De valse algemene concessie van Constantijn de Grote (München, 1889); IDEM, Verlichting van de laatste controversen over de Romeinse kwestie onder Pippijn en Karel de Grote (München, 1898), 151 sqq.; GRAUERT Die konstantinische Schenkung in Historisches Jahrbuch (1882), 3 sqq. (1883), 45 e.v., 674 e.v. (1884), 117 e.v.; LANGEN, Entstehung und Tendenz der konstantinischen Schenkungsurkunde in Historische Zeitschrift für Kirchenrecht (1889), 137 e.v., 185 e.v.; BRUNNER, Das Constitutum Constantini in Festgabe für R. von Gneist (Berlijn, 1888), 3 e.v.; FRIEDRICH, Die konstantinische Schenkung (Nördlingen, 1889); SCHEFFER-BOICHORST, Neuere Forschungen über die konstantinische Schenkung in Mitteilungen des Instituts fürösterr. Geschichtsforsch. (1889), 302 sqq. (1890), 128 sqq.; LAMPRECHT, Die römische Frage von Konig Pippin bis auf Kaiser Ludwig den Frommen (Leipzig, 1889), 117 sqq.; LOENING, Die Entstehung der konstantinischen Schenkungsurkunde in Histor. Zeitschrift (1890), 193 sqq.; BÖHMER, Konstantinische Schenkung in Realencyclopadie für prot. Theol. (Leipzig, 1902), XI, 1 sqq.

Over deze pagina

APA-citaat. Kirsch, J.P. (1909). Schenking van Constantijn. In The Catholic Encyclopedia. New York: Robert Appleton Company. http://www.newadvent.org/cathen/05118a.htm

MLA-citaat. Kirsch, Johann Peter. “Schenking van Constantijn.” The Catholic Encyclopedia. Vol. 5. New York: Robert Appleton Company, 1909. <http://www.newadvent.org/cathen/05118a.htm>.

Transcription. Dit artikel is getranscribeerd voor New Advent door Steven Fanning.

Kerkelijke goedkeuring. Nihil Obstat. 1 mei 1909. Remy Lafort, Censor. Imprimatur. +John M. Farley, Aartsbisschop van New York.

Contact informatie. De redacteur van New Advent is Kevin Knight. Mijn email adres is webmaster at newadvent.org. Helaas kan ik niet elke brief beantwoorden, maar ik stel uw feedback zeer op prijs – vooral meldingen over typografische fouten en ongepaste advertenties.

Leave a Reply