Hindoe filosofie
Hindoe filosofie is de langst overgebleven filosofische traditie in India. We kunnen verschillende historische stadia onderscheiden. De vroegste, vanaf ongeveer 700 v. Chr., was de proto-filosofische periode, waarin karma en bevrijdingstheorieën ontstonden, en de proto-wetenschappelijke ontologische lijsten in de Upaniṣads werden samengesteld. Daarna kwam de klassieke periode, die zich uitstrekte over het eerste millennium na Christus, waarin er een voortdurende filosofische uitwisseling was tussen verschillende Hindoeïstische, Boeddhistische en Jaina scholen. Gedurende deze periode raakten sommige scholen, zoals Sāṅkhya, Yoga en Vaiśeṣika, in vergetelheid, terwijl andere, zoals het Kasjmir Saivisme, opkwamen. Uiteindelijk bleven er na de klassieke periode slechts twee of drie scholen actief. De politieke en economische verstoringen veroorzaakt door herhaalde Moslim invasies belemmerden de intellectuele groei. De scholen die overleefden waren de Logische school (Nyāya), vooral de Nieuwe Logica (Navya-Nyāya), de grammatici en vooral de Vedānta-scholen.
De centrale bekommernissen van de Hindoe-filosofen waren metafysica, epistemologische vraagstukken, taalfilosofie, en moraalfilosofie. De verschillende scholen kunnen worden onderscheiden door hun verschillende benaderingen van de werkelijkheid, maar allen beschouwden de Veda’s (de heilige geschriften) als gezaghebbend, en allen geloofden dat er een permanent individueel zelf (ātman) is. Zij deelden met hun tegenstanders (boeddhisten en jaina’s) het geloof in de noodzaak van bevrijding. Zij gebruikten soortgelijke epistemische instrumenten en methoden van argumenteren.
In tegenstelling tot hun tegenstanders, die atheïsten waren, konden de Hindoe-filosofen zowel theïsten als atheïsten zijn. In feite kunnen we een toenemende tendens naar theïstische ideeën waarnemen tegen het einde van de klassieke periode, met als gevolg dat de strikt atheïstische leringen, die filosofisch strenger en degelijker waren, in onbruik raakten. De hindoeïstische metafysica zag de ātman als deel van een grotere werkelijkheid (Brahman).
Omdat deze opvattingen van de wereld verschilden, moesten zij worden bewezen en naar behoren worden vastgesteld. Dienovereenkomstig werden logische en epistemologische hulpmiddelen ontwikkeld en vormgegeven volgens de behoeften en overtuigingen van individuele filosofen. De meesten waren het eens over twee of drie bronnen van kennis: waarneming en gevolgtrekking, met mondelinge getuigenissen als een mogelijke derde. In dit streven naar filosofische nauwkeurigheid was er behoefte aan precisie in de taal, en er waren belangrijke filosofische ontwikkelingen onder de grammatici en de filosofen die de Veda’s uitlegden (de Mīmāṃsakas). Een hoogtepunt van deze taalkundige inspanningen kan worden gezien in de taalfilosoof Bhartṛhari. Een van zijn grootste prestaties was de volledige verwoording van de theorie dat een zin als geheel wordt begrepen in een plotselinge daad van begrip.
Het is gebruikelijk om zes Hindoe-scholen te noemen, van de meer dan een dozijn die er bestonden, en zo verschillende in één enkele school onder te brengen. Dit is in het bijzonder het geval met Vedānta. De zes worden in drie paren opgesomd: Sāṅkhya-Yoga; Vedānta-Mīmāṃsā; Nyāya-Vaiśeṣika. Hierbij is geen rekening gehouden met de grammatici of het Kasjmir Saivisme.
In hun streven naar vrijheid van wedergeboorte, opereerden alle Hindoe-scholen binnen hetzelfde kader. Hun uiteindelijke doel was bevrijding. Hoezeer zij werkelijk bezig waren met het streven naar bevrijding los van hun filosofische preoccupaties is niet altijd duidelijk, maar zij twijfelden nooit aan de reële mogelijkheid ervan.
Leave a Reply