Deva
Deva, (Sanskriet: “goddelijk”) Iraanse daeva, in de Vedische godsdienst van India en in het latere Hindoeïsme, een van de vele goden, vaak ruwweg verdeeld in hemel-, lucht-, en aardgodheden op grond van hun identificatie met de natuurkrachten. In de pantheïstische systemen die tegen het einde van de Vedische periode ontstonden, werden de deva’s ondergeschikt aan het ene opperwezen. Tijdens de Vedische periode werden de goddelijke machten verdeeld in twee klassen, de deva’s en de asura’s (in het Avestisch, daeva’s en ahura’s). In India werden de deva’s machtiger dan de asura’s, en dit laatste woord kreeg uiteindelijk de betekenis van demon. In Iran gebeurde het omgekeerde, en werden de daevas door Zoroaster, de stichter van het Zoroastrisme, als demonen bestempeld. Zij bestaan nog steeds als zodanig in de divs van de Perzische folklore, vooral door het epos Shāh-nāmeh (voltooid 1010; “Boek der Koningen”) van de Perzische dichter Ferdowsī, en in de duivel van christelijk Europa.
De boeddhistische kosmologie gaat uit van het bestaan van drie rijken, en de devata’s (goden en godinnen) verblijven in de hoogste van de zes gatis, of lotsbestemmingen, van het laagste rijk, het kama-dhatu (“rijk van verlangen”). Binnen deze bestemming zijn er vele hemelen, elk bewoond door vele godheden. De belangrijkste van deze hemelen zijn de Tusita Hemel, waar de toekomstige boeddha, Maitreya, wacht op de tijd voor zijn komst naar de aarde; de Hemel van de Drieëndertig Goden, die wordt voorgezeten door Inda (Sanskriet: Indra; soms Sakka genoemd); en de Hemel van de Vier Beschermkoningen, die in veel boeddhistische contexten belangrijke beschermende godheden zijn.
Leave a Reply