The Donation and Sale of Human Eggs and Sperm
4.2 Payment and the Welfare of the Child
Wij gaan nu over tot enkele van de meer ‘kenmerkende’ kwesties in verband met het betalen van gametendonoren. De eerste daarvan is het welzijn van het verwekte kind. Hoewel deze kwestie ‘kenmerkend’ is in zoverre dat zij alleen van toepassing is op de reproductieve sfeer (en dus niet op bijvoorbeeld de verkoop van organen), doet zij zich wel voor op andere reproductieve gebieden, met name commercieel draagmoederschap (Harris 2000).
De belangrijkste zorg hier is dat wanneer kinderen die als donor zijn verwekt, ontdekken dat de donor in de eerste plaats door geld is gemotiveerd, dit in sommige gevallen nadelige psychologische gevolgen zal hebben; in het meest extreme geval kunnen zij het gevoel krijgen dat zij ‘gekocht’ zijn (HFEA 2011).Wat uit deze mogelijkheid volgt, is echter onduidelijk.
Om te beginnen zijn er empirische vragen over hoeveel donor-beginners zich zo zullen voelen en over hoe ernstig hun negatieve gevoelens (als die er al zijn) zijn. Niet alle mensen met donorgevoelens hebben negatieve gevoelens over donormotieven en financiële beloning; sommigen kan het niet schelen wat de motieven van hun donoren waren. Dus als deze zorg een ethisch argument tegen het betalen van donoren wil onderbouwen, zal een solide empirische basis nodig zijn om de empirische premissen ervan te onderbouwen.
Ook is er een reeks vragen die niet zozeer over de werkelijke motieven van donoren gaan, maar over wat zij op hun donatiepapieren schrijven, en over hoe en wanneer informatie aan hun nakomelingen wordt doorgegeven. Eén opvatting is dat het voor het welzijn van het kind beter zou zijn als donoren ‘een verhaal vertellen’ (ook al is dat niet helemaal juist) dat donorkinderen beter zullen vinden dan de naakte waarheid dat de donor alleen maar geld nodig had. Een andere opvatting is dat als er op passende, eerlijke en gevoelige wijze en in een vroeg stadium met donorkinderen wordt gecommuniceerd, eventuele problemen in verband met donormotieven minimaal zullen zijn (NuffieldCouncil on Bioethics 2013).
Maar laten we nu eens aannemen (althans omwille van het argument) dat deze problemen onoverkomelijk zijn: dat – wat we ook doen – een aanzienlijk aantal kinderen dat door een donor is verwekt, aanzienlijke schade zal ondervinden van de wetenschap dat hun donoren betaald werden. Wat volgt hieruit?
In de eerste plaats moeten we opmerken dat dit gebied onderhevig is aan de implicaties van het Non-Identity Problem (Parfit 1984). In het bijzonder, gezien het feit dat (laten we aannemen) veel betaalde spermadonors niet zouden hebben gedoneerd zonder het geld, is het aannemelijk om te veronderstellen dat kinderen die psychologische schade ondervinden wanneer ze te weten komen wie hun donor is, niet zouden hebben bestaan als er geen betalingen waren geweest. Daarom, om standaardredenen in verband met de Non-Identity Problematiek, worden zij misschien niet geschaad door de praktijk van betaling – of tenminste niet in de gebruikelijke vergelijkende schade-belangen zin (slechter af dan ze anders zouden zijn geweest). (Zie het artikel over het non-identiteitsprobleem.) Er kan dus nog steeds een argument van kinderwelzijn tegen betaling bestaan, maar dat moet niet op schadevermijding berusten, maar veeleer op onpersoonlijke welzijnsoverwegingen. Als dat niet zo is (als er bijvoorbeeld heel triviale redenen zijn om mensen te betalen, zoals administratief gemak, of zelfs om de ontvangers meer keuze te geven), dan lijkt het feit dat betaling het welzijn van de donor negatief zal beïnvloeden een goede (zij het prima facie) reden om de voorkeur te geven aan altruïstische donatie. Stel dat we de keuze hebben tussen een populatie van donor-gecipieerde kinderen met betaalde donoren of een andere, maar even grote populatie met altruïstische donoren. Als (zoals we aannemen) de laatste groep een hogere levenskwaliteit zal hebben, dan is er een sterke ‘onpersoonlijke’ reden om, als alle andere dingen gelijk zijn, de voorkeur te geven aan de laatste groep: altruïstische donatie. De zaken zien er echter heel anders uit als de keuze daarentegen is tussen een populatie van donor-gecipieerde kinderen waarbij betaalde donoren worden gebruikt of een andere en aanzienlijk kleinere populatie, want dan zou een hogere gemiddelde levenskwaliteit moeten worden ‘afgewogen’ tegen zowel (a) het feit dat er in totaal minder levens zijn als (b) de schade die aanstaande ouders wordt berokkend als hun de kans wordt ontzegd om een door een donor verwekt kind groot te brengen. Een dergelijke morele berekening zal complex zijn en dit toont aan dat, in gevallen waarin betaling vereist is om een voldoende aanbod van geslachtscellen veilig te stellen, dit niet vanzelfsprekend verkeerd is (alles welbeschouwd), zelfs als er nadelige effecten zijn op de levenskwaliteit van donor-ontvangen mensen (Wilkinson 2016).
4.3 Eiceldeling
Sommige landen (met name het Verenigd Koninkrijk) verbieden of beperken betalingen aan eiceldonoren strikt, maar staan een uitzondering toe waarbij’eiceldelers’ (vrouwen die zelf een onvruchtbaarheidsbehandeling ondergaan en willen doneren in ruil voor gereduceerde vergoedingen)onbeperkt voordelen in natura kunnen ontvangen in de vorm van verlaagde prijzen voor onvruchtbaarheidsbehandelingen. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld is de betaling aan eiceldonoren beperkt tot 750 pond (ongeveer 900 US$) en toch kunnen eiceldonoren hun eigen behandelingskosten met vele duizenden ponden zien dalen (HFEA 2017: guidance note 13).
Dit doet de vraag rijzen of eiceldeling ethisch gezien de voorkeur verdient boven eicelverkoop en zo ja, waarom – samen met de nauw verwante vraag of eiceldeling in de wet en de beroepsregelgeving gunstiger moet worden behandeld (Blyth & Golding2008).
De belangrijkste reden die voor het delen van eicellen wordt aangevoerd, is dat de “deelsters” minder bijkomende schade en/of risico’s lopen dan (al dan niet betaalde) donoren, omdat zij de meeste vereiste ingrepen al ondergaan als onderdeel van een lopende behandeling. Hieruit zou volgen dat het stimuleren van eiceldonatie (bij verder gelijkblijvende omstandigheden) minder moreel problematisch is dan het stimuleren van eiceldonatie: ofwel omdat het verkeerd zou zijn mensen aan te moedigen om ‘buitensporige’ risico’s te nemen, ofwel omdat financiële prikkels de toestemming voor die risico’s kunnen ondermijnen (Wilkinson 2013).
Dit lijkt op het eerste gezicht een goede reden om de voorkeur te geven aan eiceldonatie, hoewel hierbij een aantal kanttekeningen moeten worden geplaatst. Ten eerste kunnen sommige risicospecialisaties van toepassing zijn op eiceldeelers: oudere vrouwen die niet veel levensvatbare eicellen meer hebben, zouden bijvoorbeeld hun kansen op een kind kunnen verkleinen door ‘overtollige’ eicellen weg te geven (Scott, Williams, Ehrich, & Farsides 2012). Ten tweede kan de bezorgdheid over de toestemming net zo sterk gelden voor eiceldelers als voor eicelverkopers, vooral als sommigen van hen ‘wanhopig’ op zoek zijn naar een kind en het delen van eicellen hun enige manier is om een onvruchtbaarheidsbehandeling te betalen (Blyth & Golding2008). Ten derde zou, zoals gezegd, dit argument – als het zou werken – aantonen dat eiceldeling niet alleen superieur is aan betaalde donatie, maar ook aan altruïstische donatie, aangezien de bijkomende risico’s dezelfde zijn, of er nu betaald wordt of niet (Wilkinson 2013).
Een ander soort reden om eiceldeling gunstiger te behandelen dan eicelverkoop is gebaseerd op het idee dat de motieven van eiceldelers doorgaans moreel te verkiezen zijn boven die van eicelverkopers. Er is met name beweerd dat, terwijl eicipeerders doorgaans gemotiveerd worden door geldelijk gewin, eiceldelende eicelers ten dele handelen uit solidariteit met potentiële ontvangers, met name omdat zowel de eiceldeler als de ontvanger zich in een vergelijkbare positie bevinden. Beiden hebben een onvruchtbaarheidsbehandeling nodig of willen die ondergaan om een kind te krijgen (HFEA 2011; Prainsack & Buyx 2011).
Hoewel dit de verschillende behandeling van voordelen in natura (behandelingsdiensten) en geldelijke beloning werkelijk rechtvaardigt, is verre van duidelijk. Eén reden voor twijfel is dat, zoals de HFEA opmerkt:
Wat bekend is over de motivatie van donoren … is dat deze veelzijdig is. Mensen nemen beslissingen om uiteenlopende redenen en wilsbekwame volwassenen zijn in staat de relatieve voordelen, lasten en waarschijnlijke gevolgen van een aantal voor hen beschikbare opties in te schatten. Een prikkel om te doneren betekent niet noodzakelijk dat mensen dat louter om die prikkel zullen doen. Uit de literatuur blijkt immers dat zowel donoren als delers gemengde motieven hebben om te doneren. (HFEA 2011:section 2, 4.4 )
Dit suggereert dat er met betrekking tot solidariteit geen categorisch verschil bestaat tussen betaling en voordelen in natura. Terwijl sommige eiershare-deelnemers zich vooral door solidariteitsgevoelens laten leiden, zijn anderen misschien meer geïnteresseerd in geldbesparing. Omgekeerd, terwijl sommige betalende donoren “alleen voor het geld” zouden zijn, zouden anderen (misschien degenen wier naaste vrienden of verwanten vruchtbaarheidsproblemen hebben, of die zelf gezondheidsproblemen hebben gehad) tot donatie kunnen worden bewogen uit gevoelens van solidariteit (ongeacht het feit dat zij financieel worden beloond). Het is dus geenszins vanzelfsprekend dat alle eiceldonoren door gevoelens van solidariteit worden gemotiveerd, of dat alle betaalde donoren dit gevoel niet zouden hebben. Het is zelfs geenszins vanzelfsprekend dat de meeste eiceldonoren door gevoelens van solidariteit worden gemotiveerd en er zijn empirische bewijzen dat het aantal eiceldonoren aanzienlijk afneemt wanneer door de staat gefinancierde behandeling op ruime schaal beschikbaar wordt gesteld (Pennings2009).
Finitief, en meer fundamenteel, zelfs als donaties die gemotiveerd zijn door altruïsme of solidariteit moreel te verkiezen zijn boven donaties die meer op eigenbelang gericht zijn (donaties die louter gemotiveerd zijn door geldzucht, bijvoorbeeld), zou dat niet noodzakelijk betekenen dat de laatste verkeerd zijn of verboden moeten worden. Het kan immers zijn dat de eerste supererogatoir zijn: dat terwijl betaalde donatie louter toelaatbaar is, onbetaalde donatie een daad van vrijgevigheid of solidariteit is die verder gaat dan wat moreel is toegestaan of vereist (Wilkinson &Garrard 1996).
Leave a Reply