More in Heaven and Earth

De laatste in mijn reeks van grote gedichten waar ik van hou, en ter ere van Pasen, zij het een beetje laat, is dit The Dream of the Rood. Het is een prachtig, episch gedicht, meer dan duizend jaar oud, oorspronkelijk geschreven in het Oud-Engels door een Angelsaksische monnik ergens tussen de 8e-10e eeuw. Het is in de karakteristieke stijl van de Oud-Engelse epische gedichten, met het uitgebreide gebruik van alliteratie op regels met twee beklemtoonde helften, in plaats van het rijm dat in modern Engels wordt gebruikt om de poëtische flow te bereiken.
Rood was het Oud- en Middel-Engelse woord dat een houten staak of kruis betekent, maar The Rood was altijd het Ene Ware Kruis waaraan Christus was gekruisigd. In dit gedicht verschijnt het kruis zelf in een droom en vertelt het over Christus’ dood en opstanding.
Het gedicht is een fascinerende mengeling van zowel christelijke (oorspronkelijk Hebreeuwse en Griekse) waarden en esthetiek met zijn spirituele maar fundamenteel optimistische focus, als de Germaanse en Scandinavische heroïsche, epische (oorspronkelijk heidense) traditie die in wezen pessimistisch was over de wereld en haar toekomst. Christus is een sterke, machtige jonge Heer, die gretig op het kruis springt om door middel van de kruisiging de strijd aan te binden met de dood en de duivel. De discipelen zijn zijn dienaren, de mannen die zichzelf aan hun heer hadden gezworen en hem zouden vergezellen in de strijd. Het kruis zelf is een trouwe dienaar, bang voor wat het in de strijd moet doen, maar wetend dat het de moed erin moet houden en de plicht moet vervullen die zijn Heer op zich heeft genomen.
Mensen zeggen wel eens dat Chaucer (14e eeuw) ‘de vader van de Engelse literatuur’ is, maar dit is volslagen onzin. Een trotse, creatieve Engelse literaire traditie van epische poëzie, zowel religieus als seculier, geschiedenis, liederen, spiritualiteit, recht, enz., gaat terug tot in de donkerste, Angelsaksische tijden van de zogenaamde ‘Dark Ages’. Het verleden lijkt alleen zo ‘donker’ omdat we de tradities, feesten, liederen, verhalen, poëzie en feitelijk en fictief proza die in die tijd wijdverbreid waren, zijn kwijtgeraakt of vergeten.
Reis met mij duizend jaar en meer terug, om het verhaal te horen, door Oud-Engelse harten, van die gebeurtenissen nog eens duizend jaar en meer geleden. .
“Luister! Ik zal spreken over de lieflijkste droom,
die mij midden in de nacht overkwam,
terwijl de spraakdragers in hun rust sliepen.
Het leek alsof ik een wonderbaarlijke boom zag

die hoog oprees, omringd met licht,
de helderste van alle stralen. Heel dat baken
was bedekt met goud; edelstenen stonden
fair op de hoeken van de aarde, en vijf waren er
op de dwarsbalk. De hele schepping, eeuwig eerlijk,
zag daar de boodschapper van de Heer; dat was geen schandelijke lynchboom,
maar heilige geesten aanschouwden hem daar,
men over de aarde en heel deze glorierijke schepping.
Wonderlijk was de overwinningsboom, en ik was bevuild door zonden,
gewond door schuld; ik zag de boom der heerlijkheid
gehuld in gewaden, blinkend van vreugden,
bedekt met goud; edelstenen hadden
de boom van de Schepper waardig bekleed.
En toch begon ik onder dat goud
een oude ellendige strijd te zien, toen hij voor het eerst
aan de rechterzijde begon te bloeden. Ik was door smart bevangen,
bevreesd voor dat schone visioen; ik zag dat gretige baken
van kleding en kleur veranderen – nu was het doorweekt,
bevlekt met bloed, nu versierd met een schat.
En toch, terwijl ik daar een lange tijd lag,
zag ik met lede ogen naar de boom van de Heiland,
totdat ik hem een geluid hoorde voortbrengen;
dat beste bos begon te spreken:
“Het was zo lang geleden – ik herinner het me nog –
dat ik aan de rand van het bos werd geveld,
uit mijn wortels gerukt.
Duchte vijanden grepen mij daar,
maakten van mij hun schouwspel, lieten mij hun misdadigers dragen;
ze droegen mij op hun schouders en zetten mij toen op een heuvel,
vijanden genoeg maakten mij vast. Toen zag ik de Heer der mensen
haastig, toen hij op mij wilde opstijgen.
Daar durfde ik niet buigen of breken,
tegen het woord van de Heer in, toen ik
de einden der aarde zag beven. Met gemak had
ik al die vijanden kunnen vellen, en toch hield ik stand.
Toen maakte de jonge held zich gereed – dat was God almachtig –
sterk en vastberaden; hij besteeg de hoge galg,
braaf in de ogen van velen, toen hij de mensheid wilde vrijkopen.
Ik beefde toen hij mij omhelsde, maar ik durfde me niet ter aarde te buigen,
of in de hoeken van de aarde te vallen – ik moest standvastig blijven.
Ik werd opgewekt als een kruis: Ik verhief de machtige Koning,
de Heer van de hemel; ik durfde niet te gaan liggen.
Ze sloegen donkere spijkers door me heen; de littekens zijn nog zichtbaar,
open wonden van haat; ik durfde geen van hen kwaad te doen.
Ze bespotten ons beiden tezamen; ik was geheel doordrenkt met bloed
vloeiend uit de zijde van die man nadat hij zijn geest had uitgestort.
Zoveel heb ik doorstaan op die heuvel van vijandige lotsbestemmingen:
Ik zag de God der heerscharen wreed uitgestrekt. Duisternis bedekte met haar wolken het lijk van de Heerser,

die stralende glans. Schaduwen spreidden zich grijs onder de wolken uit; de hele schepping weende,
treurde om de val van de Koning: Christus aan het kruis.
En toch kwamen van verre gretigen
naar die edele; ik zag het allemaal.
Ik was door verdriet bevangen, toch zonk ik in hun handen,
humbly, gretig. Daar namen zij de almachtige God,
hieven hem uit zijn zware kwelling; de krijgslieden lieten mij toen
gedrenkt in bloed staan, allen doorboord met pijlen.
Zij legden hem neer, beenmoe, en stonden bij het hoofd van zijn lichaam.
Zij aanschouwden daar de Heer des hemels, die een poosje rustte,
moe van zijn machtige strijd. Zij begonnen een graftombe voor hem te bouwen
in het aangezicht van zijn slachter; zij houwden het uit heldere steen,
en zetten daarin de Heer der overwinningen. Zij begonnen een treurzang voor hem te zingen,
s avonds, toen zij wilden vertrekken,
vermoeid, weg van de glorierijke Heer – hij rustte daar met weinig gezelschap.
En terwijl wij daar stonden, wenend, een lange tijd
op onze plaats gefixeerd, steeg het lied op
uit die krijgslieden. Het lijk werd koud,
het mooie levenshuis. Toen begonnen zij ons allen ter aarde te werpen – een vreselijk lot!
Zij wierpen ons in een diepe put, maar de thanes van de Heer,
vrienden zochten mij op …versierden mij met goud en zilver.
Nu zou je kunnen horen, mijn lieve held,
dat ik het werk van boosdoeners heb doorstaan,
zware smarten. Nu is de tijd gekomen
dat men mij van heinde en verre zal eren,
men over de aarde en heel deze glorierijke schepping,
en tot dit teken zal bidden. Op mij heeft de Zoon van God
een tijdlang geleden; en zo, glorieus nu
rijs ik op onder de hemelen, en ben in staat
ieder te genezen die ontzag voor mij heeft.
Ooit werd ik tot de ergste der kwellingen gemaakt, het meest hatelijk voor alle mensen,
voordat ik de ware weg van het leven opende voor de spraakdragers.
Luister! De Koning der heerlijkheid, Bewaker van ’s hemels koninkrijk
heeft mij boven alle bomen van het woud verheven,
zoals Hij ook, almachtige God,
zijn moeder, Maria zelf,
boven alle vrouwen heeft verheven ter wille van alle mensen.
Nu beveel ik je, mijn geliefde held,
dat je dit visioen aan de mensen openbaart,
vertel hun met woorden dat het de boom der heerlijkheid is
waarop de almachtige God geleden heeft voor de vele zonden
van de mensheid en de oude daden van Adam.
De dood heeft Hij daar geproefd, maar de Heer is weer opgestaan
met zijn grote macht om de mensheid te helpen.
Hij is opgevaren naar de hemel. Hij zal weer
naar deze Midden-aarde komen om de mensheid te zoeken.
Op de dag des oordeels zal de almachtige God,
de Heer zelf en zijn engelen met hem,
en hij zal oordelen – hij heeft de macht van het oordeel –
over ieder van hen zoals zij het
voordien hier in dit geleende leven hebben verdiend.
Niemand daar zal onbeducht zijn
voor de woorden die de Heerser zal spreken:
hij zal voor de schare vragen waar de man zou kunnen zijn
die voor de naam van de Heer de bittere dood zou proeven,
zoals hij heeft gedaan aan die boom.
Maar zij zullen beven, en weinig denken
aan wat zij zelfs maar tegen Christus zouden kunnen beginnen te zeggen.
Maar niemand daar behoeft erg bang te zijn
die de beste bakens in zijn borst heeft gedragen;
maar door het kruis zullen wij het koninkrijk zoeken,
ieder ziel van deze aardse weg,
wie denkt te rusten bij de Heerser.”
Toen bad ik met een blij hart tot de boom,
gretig, daar waar ik alleen was met weinig gezelschap.
Mijn geest verlangde naar de heenreis; hij heeft
zoveel van verlangen gevoeld. Het is nu mijn levenshoop
dat ik de boom der overwinning
alleen zal zoeken, vaker dan alle mensen,
en hem goed zal eren. Dat
wens ik
met heel mijn hart, en mijn hoop op bescherming
is gevestigd op het kruis. Ik heb weinig rijke vrienden op aarde,
maar zij allen zijn heengegaan,
verlost van wereldse vreugden en hebben de Koning der heerlijkheid gezocht;Zij leven nu in de hemel bij de Hoge Vader,
en wonen in heerlijkheid, en elke dag zie ik uit naar de tijd dat het kruis van de Heer,
waarnaar ik heb uitgezien terwijl ik hier op aarde was,
mij uit dit geleende leven zal halen,
en mij daar zal brengen waar grote gelukzaligheid is,
blijheid in de hemel, waar de schare van de Heer,
zit aan het feestmaal, met onophoudelijke gelukzaligheid;
en mij dan stellen waar ik daarna in heerlijkheid zou kunnen
wonen, vreugde
vol delen met de heiligen. Moge de Heer mijn vriend zijn,
Hij die hier op aarde heeft geleden
aan de hangboom voor de menselijke zonde;
Hij heeft ons vrijgekocht en het leven gegeven,
een hemels tehuis. De hoop werd vernieuwd
met blijdschap en gelukzaligheid voor hen die daar brandden.
De Zoon was succesvol op die reis,
machtig en zegevierend, toen hij met een schare,
een grote schare zielen, in Gods koninkrijk kwam,
de ene Heerser almachtig, de engelen zich verheugend
en alle heiligen reeds in de hemel
wonend in heerlijkheid, toen de almachtige God,
hun Heerser, terugkeerde naar zijn rechtmatige woning.”
Auteur: Onbekend

Leave a Reply