Hoeveel wijzen waren er, en waren het wel koningen?

(Foto: iStock)

Elk jaar met Kerstmis komen we ze weer tegen: drie wijzen, niet minder, niet meer. Maar wat weten we eigenlijk van hen?

Wie of wat zijn Magoi?

Het Grieks van Matteüs noemt hen magoi (Matteüs 2:1; meervoud van magos), wat Bijbelvertalingen weergeven als “wijze mannen” of “magi”. Wanneer het woord opnieuw voorkomt in het Nieuwe Testament, vertalen de meeste het met “tovenaar” of “magiër” (Handelingen 13:6-8). Het contrast tussen Matteüs’ zoekers naar Jezus en Bar-Jezus de valse profeet in de Cypriotische stad Paphos, “vol van allerlei bedrog en misleiding” (vers 10), kan nauwelijks opzienbarender zijn. De contrasterende betekenissen van magos komen beide voor in de klassieke Griekse literatuur. Bar-Jezus en de magoi van Matteüs zijn geldige voorbeelden van elk van beide. De magoi zijn het tegendeel van de Cypriotische valse dominee Bar-Jezus, “kind van de duivel en een vijand van alles wat juist is” (vers 10). Zij zijn wakkerder voor de bijbelse rollen dan de Joodse koning Herodes en zijn Torah-experts. Omdat zij openstaan voor Zijn stem, gebruikt God hen om Zijn Zoon te redden van de verachtelijke en moordzuchtige vorst Herodes.

Mattheüs gebruikt de term niet, maar wij noemen hen “drie koningen van het Oosten”. Waar komt de koninklijke bijnaam vandaan? De derde-eeuwse christelijke schrijver Tertullianus (gestorven ca. 240 na Chr.) merkt op dat de mensen uit het Oosten de Wijzen “bijna” als koningen beschouwden (Adversus Marcionem, 3. 13. 8),1 terwijl twee Oosterse niet-canonieke werken uit de zesde eeuw na Chr., de Grot der Schatten (Fol. 40b. Kol. 2) en het Armeense Evangelie van het Kindschap (5. 10) laten zien dat de brug is overgestoken van bijna koninklijk naar als zodanig vastgesteld. Het westerse christendom (de Roomse kerk) ging niet zo snel. Caesarius, bisschop van Arles (gestorven 542 na Christus), hield een preek waarin hij openlijk het koningschap van de Wijzen aannam (Preek 139). Maar pas in de tiende eeuw begonnen artistieke voorstellingen kronen op hun hoofden te tonen.2

Er is een suggestie dat Jesaja en de oude psalmist in dit opzicht een bijdrage kunnen hebben geleverd: de beschrijving van de psalmist van koningen die uit oostelijke streken kwamen, en de verwijzing van de profeet Jesaja naar oosterse heersers die goud en wierook droegen, dienen samen als bijbelse ondersteuning voor de zich ontwikkelende traditie. Voor de psalmist brengen de koningen geschenken aan de zoon van de koning (Psalmen 72:1, 10, 11); voor Jesaja zijn hun rijkdommen geschenken die worden aangeboden wanneer Gods heerlijkheid aan Zijn volk verschijnt (Jesaja 60:3, 6).

De interpretaties van het koningschap, hoewel ze zich beroepen op bijbelse teksten, zijn niet noodzakelijk bijbels gevalideerd. Mattheüs 2:11 wordt niet bevestigd als een vervulling van een profetie in Jesaja 60:6, alleen maar omdat in beide verzen sprake is van goud en wierook. Een sleutelelement bij het bepalen van een dergelijke profetische vervulling is de manier waarop de nieuwtestamentische auteur het materiaal uit het Oude Testament gebruikt.

Matheüs, die overvloedig uit het Oude Testament citeert, heeft niets te zeggen over welke bijbelse passage dan ook die op de Wijzen wordt toegepast. Dit is bijzonder leerzaam omdat zoveel van zijn oudtestamentische citaten zich richten op het geboorteverhaal. Matteüs is expliciet: Jezus’ geboorteaankondiging (Mattheüs 1:22, 23) is een vervulling van Jesaja’s voorspelling van een maagd die zwanger wordt (Jesaja 7:14). De komst van Jozef uit Egypte nadat God hem daarheen had gestuurd om het leven van het kindje Jezus te redden (Mattheüs 2:13-15) is een vervulling van Hosea’s voorspelling dat God zijn zoon uit Egypte zou roepen (Hosea 11:1). Rachel’s troosteloos geween om haar kinderen (Jeremia 31:15) wordt vervuld in het gejammer van Joodse moeders nadat Herodes alle zuigelingen en peuters onder de 2 jaar afslacht om er zeker van te zijn dat hij zich ontdoet van de Baby die geboren wordt als Koning der Joden (Mattheüs 2:17, 18).

Het zwijgen van Matteüs over enige voorspellende betekenis of profetische realisatie ten opzichte van Jesaja 60 of Psalm 72 is veelzeggend, en Psalm 72 en Jesaja 60 kunnen redelijkerwijs worden afgedaan als ongegronde import van bijbelse informatie, in relatie tot de activiteit en koninklijke identiteit van Matteüs’ magoi.

Als we Matteüs’ regelmatige erkenningen van sociale status accepteren – centurio (Matteüs 8:5; 27:54), soldaat (Matteüs 8:9; 27:27), priester (Matteüs 21:15), schriftgeleerde (Mattheüs 2:4; 8:19), farizeeër (Mattheüs 3:7; 12:2), gouverneur (10:18; 27:2), koning (2:1, 3, 9)-moeten we bereid zijn hetzelfde te doen met magoi (verzen 1, 7, 16). Zoals gezegd duidt de term op geschoolde mensen die werken als droomuitleggers of staatsraadgevers: dit zijn wijzen, geen koningen.

Drie mannen of drie gaven

De vroegchristelijke theoloog Origenes (gestorven 253 na Chr.) is de eerste die zegt dat de wijzen met drie waren (Holikies over Genesis en Exodus 14), hoewel hun aantal varieert van slechts twee tot wel twaalf.3 Geholpen door verschillende preken van Paus Leo I over de Wijzen (Preken 31, 33, 34, 36), kwam de consensus over hun aantal uiteindelijk overeen met het aantal van hun gaven. Net als bij de status, gaf Mattheüs wel om aantallen – twee door demonen bezeten mannen (Mattheüs 8:28), 12 discipelen (Mattheüs 10:1; 11:1), twee blinden (Mattheüs 9:27), 4.000 mannen (Mattheüs 15:38). Maar hij vond het nooit nodig om het aantal wijzen te vermelden. Ook weet hij van namen – zijn genealogie uit hoofdstuk 1 getuigt genoeg – met inbegrip van Maria, Jozef en Emmanuël.

Maar hij mag niet in verband worden gebracht met enige naamgeving van Wijzen die de traditie heeft opgeworpen: Hormizdadh, Izgarad, Perozadh, uit een Syrische legende (Cave of Treasures, Fol. 40b. Col. 2); Tanisuram, Maliko, en Zesesba, een Ethiopisch verhaal (The Conception and Birth of our Lady Mary 17); Ator, Sator, en Petatoras;4 Henoch, Melchizedek, en Elijah, uit de hemel neergedaald om het kindje Jezus te bezoeken;5 Bithisarea, Melchior, en Gathaspa, uit een Grieks werk uit de vijfde eeuw, vertaald in het Latijn in de achtste eeuw (Excerpta Latina Barbari, 51b, 25); of, uiteindelijk, dankzij het Armeense Evangelie van het Kind uit de zesde eeuw, het triomfantelijke trio, Melchior, Gaspar, en Balthazar.

Het belangrijke

Mattheus hield zich minder bezig met namen, getallen en status. Maar één ding was essentieel. Hoofdzaak en primordiaal was zijn verhaal over Jezus en de verlossing die Hij brengt. Zoals de boodschapper uit de hemel Jozef instrueert, mag Maria niet worden weggedaan: “Zij zal een zoon baren en u moet hem de naam Jezus geven, want hij zal zijn volk redden van hun zonden” (Mattheüs 1:21). Namen en getallen, status en ras, hebben de geesten beziggehouden van mensen die geïnteresseerd zijn in het Jezus-verhaal. Tussen de veertiende en de vijftiende eeuw kwam er een zwarte magos in het verhaal, misschien omdat iemand de universele betekenis ervan wilde benadrukken. Ironisch genoeg voegde hij zich bij drie mannen met blanke Europese trekken, een geografisch raadsel dat hun bijbelse oorsprong ernstig in twijfel trekt.

Maar verdraaiingen van het uiterlijk op de een of andere manier, of ze nu zachtjes racistisch of nobel globalistisch waren, waren geen klein onderdeel van Matteüs’ zorgen. Baardig of gladgeschoren, oud of jong, blank of zwart, zijn geen elementen in zijn verhaal. Zijn apathie ten aanzien van deze kwesties suggereert een narratief doel dat niet gericht is op ras of esthetiek, maar op de transformatie van mensen zodra zij het voorrecht hebben zich met Jezus in verbinding te stellen. Ongeacht ras of leeftijd of gestalte of huidskleur, de vrouw van Kanaän (Mattheüs 15:22), de man van Cyrene (Mattheüs 27:32), en de magoi uit het Oosten ontvangen allen de zegen waar het om gaat, omdat ze bij Jezus mogen zijn, die Mattheüs laat zien als de hoop van Israël en Messias van alle tijden, de koninklijke zoon van David die het zaad is van vader Abraham (Mattheüs 1:1).

De manier waarop ze reisden is voor Matteüs niet belangrijker dan de kleur van hun huid: ze kunnen 28 tot 37 kilometer per dag hebben gelopen; of, zoals op de wenskaarten en in de films, op kamelen hebben gereden die wel 150 kilometer per dag aflegden. Hun aankomstdatum kan al dan niet 6 januari zijn geweest, die in veel Latijns-Amerikaanse huishoudens en op veel plaatsen elders in de wereld wordt gevierd als de dag waarop kinderen hun geschenken krijgen, de día de los Reyes Magos (dag van de koningen van de Wijzen). Wij hebben er geen documentatie van. De berekening van die datum hangt af van een andere traditie, de eigenlijke dag van Jezus’ geboorte, 25 december – voor geen van beide hebben we enige bevestigende documentatie.

Omdat zoveel van het verhaal van de magoi die we Magiërs noemen ongedocumenteerd blijft, krijgen de details die zijn opgenomen een dwingende kracht: we krijgen hun namen niet, hun aantal niet, noch hun datum van aankomst. Maar we weten waar ze vandaan kwamen – het waren heidenen uit het oosten (Matteüs 2:1); we weten waar ze naar toe kwamen – naar de plaats waar het kind zich bevond (vers 9); we weten waarvoor ze kwamen – ze kwamen om de koning te aanbidden (vers 2). En die kennis is zowel globaal als persoonlijk genoeg voor mij om te verwerken.

Weet ik waar ik vandaan kom? Weet ik waar ik naar toe ga? Ben ik in harmonie met de wijsheid en toewijding van die oude Oosterse wijzen? En ben ik op weg om de Koning te aanbidden?

Carlos Olivares is professor in de theologie aan een Adventistische Universiteit in Brazilië, Zuid-Amerika. Dit verhaal is herdrukt van www.adventistreview.org. Accessed December 18, 2018.

  1. Bronnen uit de klassieke literatuur worden hier erkend zonder dat men zijn toevlucht neemt tot uitputtende citatie.
  2. Abel Fabre, Pages d’art chrétien (Paris: Bonne Presse, 1910), pp. 79-81.
  3. Jeffrey Spier, Picturing the Bible: The Earliest Christian Art (New Haven, Conn.: Yale University Press, 2008), p. 181; Opus Imperfectum in Matthaeum 2; The Book of the Bee, p. 39; Walter Lowrie, Christian Art and Archeology (New York: Kessinger Publishing, 2003), p. 212.
  4. Isaac Casauboni, De rebus sacris et ecclesiasticis exercitationes XVI (Francfort, 1615), p. 137.
  5. Jacques d’Auzoles, L’Epiphanie, ou Pensées nouvelles à la gloire de Dieu, touchant les trois Mages (Parijs: Alliot, 1638), pp. 243-245, 276.

Leave a Reply