Futurologie

Futurologie, in de sociale wetenschappen, de studie van huidige trends om toekomstige ontwikkelingen te voorspellen. Terwijl de speculatieve en beschrijvende aspecten van de futurologie terug te voeren zijn op de tradities van de utopische literatuur en de science fiction, vindt de methodologie van het vakgebied haar oorsprong in de “technologische prognoses” die tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog werden ontwikkeld en waarvan Toward New Horizons (1947) van Theodore von Kármán een belangrijk voorbeeld is.

Bij de RAND Corporation in Californië verrichtten Herman Kahn en anderen in de jaren vijftig baanbrekend werk met de zogeheten scenariotechniek voor het analyseren van de relatie tussen wapenontwikkeling en militaire strategie. Later paste Kahn deze techniek toe in On Thermonuclear War (1960), een boek dat de mogelijke gevolgen van een nucleair conflict onderzoekt. In de tijd van Kahns eerste studies stelde de wiskundige Olaf Helmer, eveneens bij RAND, een theoretische basis voor het gebruik van de mening van deskundigen bij prognoses voor.

In 1964 publiceerde de Franse sociale wetenschapper Bertrand de Jouvenel L’Art de la conjecture (De kunst van het conjecteren), waarin hij een systematische filosofische grondgedachte voor het vakgebied uiteenzette. Het jaar daarop vormde de American Academy of Arts and Sciences haar Commission on the Year 2000 “to anticipate social patterns, to design new institutions, and to propose alternative programs”; het rapport van de commissie uit 1967 vormde het eerste breed opgezette futurologische onderzoek in de Verenigde Staten.

Het vakgebied kreeg brede publieke aandacht in 1972 toen Dennis Meadows en collega’s van het Massachusetts Institute of Technology The Limits to Growth publiceerden, gebaseerd op een studie in opdracht van de Club van Rome, een internationale vergadering van leiders uit het bedrijfsleven. Dit rapport concentreerde zich op hypotheses die waren afgeleid van een computermodel van de interactie van verschillende wereldwijde sociaal-economische trends; het projecteerde een Malthusiaanse visie waarin de ineenstorting van de wereldorde het gevolg zou zijn als de bevolkingsgroei, de industriële expansie en de toegenomen vervuiling, in combinatie met onvoldoende voedselproductie en de uitputting van natuurlijke hulpbronnen, in het huidige tempo zouden doorgaan. Om deze tendensen tegen te gaan, wordt in het rapport opgeroepen tot “een Copernicaanse revolutie van de geest”, om het geloof in eindeloze groei en de stilzwijgende aanvaarding van verspilling opnieuw te evalueren. Naast een nulgroei van de bevolking en een afvlakking van de industriële produktie werd in het rapport ook aanbevolen de vervuiling beter te controleren, materialen te recycleren, duurzamere en beter te repareren goederen te vervaardigen en over te schakelen van consumptiegoederen naar een meer op dienstverlening gerichte economie. Het in opdracht van de Amerikaanse regering opgestelde Global 2000 Report to the President (1981) herhaalde veel van deze punten van zorg.

Krijg een Britannica Premium-abonnement en krijg toegang tot exclusieve inhoud. Abonneer u nu

Kritiek op deze en andere studies heeft zich voornamelijk geconcentreerd op de beperkingen van modellen en het subjectieve, interpretatieve karakter van daarop gebaseerde projecties. Futurologen erkennen over het algemeen deze moeilijkheden, maar benadrukken de toenemende verfijning van hun analysetechnieken, die afkomstig zijn uit gebieden als wiskunde, economie, milieuonderzoek en informatica.

Andere opmerkelijke basiswerken in de futurologie zijn Future Shock (1970) van Alvin Toffler, The Coming of Post-Industrial Society (1973) van Daniel Bell, The Fate of the Earth (1982) van Jonathan Schell, en The Green Machines (1986) van Nigel Calder.

Leave a Reply