Externaliserend gedrag
4 Ontwikkelingsvolgorde
Verschillende goed opgezette prospectieve longitudinale studies (b.v. Huizinga e.a. 1995, Patterson e.a. 1992) hebben aangetoond dat het niveau van gemeenschappelijke opvoedingspraktijken die vroeg in het leven van een kind beginnen en doorlopen tot in de adolescentie, geassocieerd zijn met de verminderde kans op delinquent gedrag. Deze opvoedingspraktijken omvatten passende discipline (b.v. toepassing van milde aversieve consequenties voor probleemgedrag, structurering, versterking van prosociaal gedrag, en het ontbreken van beledigende tactieken zoals vernedering en slaan), toezicht (b.v. toezicht houden op het gedrag van kinderen en de relaties met leeftijdgenoten op school en in de gemeenschap), en het ontwikkelen van een positieve relatie met een kind (b.v. een redelijk niveau van positieve versterking voor prosociaal gedrag, betrokkenheid bij positieve vrijetijdsactiviteiten). Deze longitudinale studies hebben samen met ander recent onderzoek (Dishion e.a. 1999) aangetoond dat delinquente leeftijdgenoten een belangrijke factor worden in de ontwikkeling en instandhouding van delinquentie, en dit effect is het grootst tijdens de adolescentie.
Daarnaast hebben onderzoekers een reeks complexe individuele, psychosociale en maatschappij-brede invloeden gevonden die gerelateerd zijn aan externaliserende gedragsproblemen, overtredingscijfers, en een verscheidenheid aan antisociaal en delinquent gedrag. Deze invloeden omvatten genetische invloeden, obstetrische complicaties, cognitieve vaardigheden, temperament, relaties met leeftijdgenoten, bevooroordeelde cognitieve verwerking, autonome reactiviteit, serotoninemetabolisme, tienerouderschap, grote gezinsgrootte, gebroken gezinnen, misbruik en verwaarlozing, dwang en vijandigheid, ineffectief ouderschap en toezicht, groepen leeftijdgenoten, armoede en sociale achterstand, massamedia, effecten op school, en toegankelijkheid van wapens en drugs (Rutter e.a., 1998, Stoff e.a., 1997). Hoewel van de meeste van deze invloeden is aangetoond dat zij sterke verbanden vertonen met delinquent gedrag, zijn hun individuele invloeden op de percentages van delinquentie vaak klein (d.w.z. vaak goed voor minder dan 10 procent van de variantie in delinquentie en criminaliteit).
Wat significant is aan de individuele invloeden is dat van de meeste is aangetoond dat zij in belang toenemen naarmate zij zich voor een kind opstapelen. Longitudinaal onderzoek suggereert ook dat individuele invloeden het belangrijkst zijn als er een negatieve wisselwerking is met de relaties tussen ouders, leeftijdgenoten, school en gemeenschap. Voorwaardelijke interacties (waarvan is aangetoond dat vele in twee richtingen werken, Patterson 1982) die zich in deze settings voordoen, zijn betrokken bij het ontstaan en de daaropvolgende instandhouding van chronisch antisociaal gedrag, delinquentie en criminaliteit bij kinderen. Recent onderzoek suggereert bijvoorbeeld sterk dat ouder-kind interactiepatronen die beginnen in de vroege kinderjaren en die plaatsvinden in de context van typische opvoedingstaken geassocieerd zijn met positieve en negatieve ontwikkelingsresultaten van kinderen (Patterson et al.1992). Er is ook verondersteld dat biologische en genetische variabelen een rol spelen bij de ontwikkeling van problematische ouder-kind interactiepatronen (Rutter et al. 1998). Dat wil zeggen, kinderen met een moeilijk temperament en/of hyperactiviteit zijn moeilijker op te voeden, en wanneer ze gekoppeld worden aan laagopgeleide ouders, blijken ze negatievere ontwikkelingsresultaten te hebben, zoals hogere niveaus van non-conformiteit en ouderlijke afwijzing. Het is ook interessant dat studies van Werner (1989) en anderen hebben aangetoond dat moeilijke kinderen, opgevoed door redelijk bekwame ouders, geen bijzonder risico lopen op negatieve ontwikkelingsresultaten.
Veel van de individuele contextuele invloeden die historisch in verband zijn gebracht met delinquentie en criminaliteit (b.v., armoede, buurten met veel criminaliteit, antisociaal gedrag van de ouders en psychopathologie), zijn voor een groot deel naar kinderen gemedieerd via hun verstorende effect op opvoedingspraktijken en gezinsfunctioneren (bijv. depressieve stemming van de ouders, slechte ouderlijke discipline, echtelijke conflicten) (bijv. Patterson e.a. 1992, Sampson en Laub 1994). Sommige theoretici stellen zelfs dat economische recessies zowel het aantal moeilijk opvoedbare kinderen (door een toename van gezondheidsproblemen bij kinderen) als het aantal laagopgeleide ouders (door de complexe effecten van overgangen en mobiliteit) doen toenemen. Deze laaggeschoolde ouders trekken vervolgens naar ongeorganiseerde buurten (waar de huren en kosten lager zijn) en waar sprake is van hoge criminaliteitscijfers en weinig sociale steun, hetgeen leidt tot verdere isolatie en stress (Sampson 1992). Patterson heeft gesuggereerd dat verder onderzoek naar de relatie tussen economische neergang en de dichtheid van moeilijk opvoedbare kinderen en laaggeschoolde ouders een gênant probleem kan oplossen voor de meeste huidige theorieën over delinquentie: dat deze theorieën niet in staat zijn geweest om significante variatie in maatschappelijke percentages van jeugddelinquentie te verklaren.
Leave a Reply