Een grote nieuwe biografie behandelt Frederick Douglass als mens, niet als mythe
Die stem kreeg in de loop van de tijd vorm en scherpte zich aan, maar keerde steeds weer terug naar de oevers van de Tuckahoe River aan de Eastern Shore van Maryland, waar Frederick Augustus Washington Bailey in 1818 werd geboren. Twintig jaar slaaf, daarna bijna negen jaar voortvluchtig; zoals Douglass het zelf beschreef in zijn autobiografieën (nadat hij zijn nieuwe achternaam had aangenomen van een gedicht van Sir Walter Scott), waren de eerste decennia van zijn leven zowel opwindend als angstaanjagend. Totdat zijn abolitionistische bondgenoten hem in 1846 hielpen zijn vrijheid te kopen, voelde alles wat hij deed als tijdelijk; hij leefde met de onophoudelijke angst van iemand die elk moment weer in gevangenschap kon worden teruggeworpen.
Hij droeg die vreselijke last echter niet alleen. Wat Douglass niet benadrukte in zijn memoires, maar Blight terecht wel doet, is de standvastige aanwezigheid van Anna Murray, een vrije vrouw die Douglass ontmoette in Baltimore, toen hij nog een slaaf was; zij hielp hem te ontsnappen en werd al snel zijn vrouw.
Anna kreeg vijf kinderen met Douglass, ze beheerde het huishouden en repareerde schoenen voor geld totdat haar man in staat was het gezin te onderhouden. Ze leerde nooit lezen of schrijven; Douglass vermeldde haar nauwelijks in zijn autobiografieën (ofwel nam hij haar voor lief ofwel hield hij rekening met de gebruikelijke discretie van die tijd). In plaats daarvan moet Blight zich baseren op de waarnemingen van anderen, waaronder de bevooroordeelde – en, zo maakt hij duidelijk, onbetrouwbare – opmerkingen van Ottilie Assing, een Duitse radicale die bevriend was met Douglass en maanden achtereen in het ouderlijk huis verbleef.
Blight gaat met dit alles zo delicaat om als hij kan. Assing, wier hyperbool even extreem kon zijn als haar politiek, beschreef zichzelf in de meest opgeblazen termen als Douglass’ ware metgezel. Ondanks haar “grandioosheid” acht Blight het waarschijnlijk dat Assing en Douglass minnaars waren, ook al was haar toewijding niet volledig wederzijds. (Na Anna’s dood in 1882 trouwde Douglass met een blanke activiste genaamd Helen Pitts.)
Hoewel hij zijn oog gericht houdt op persoonlijke intriges, heeft Blight nog voldoende ruimte om zich te verdiepen in Douglass’ openbare en politieke leven. De hoofdstukken over de aanloop naar de Burgeroorlog verlopen met de onverbiddelijkheid van het lot. Blight beschrijft hoe Douglass van de morele overtuigingskracht die hij in zijn eerste jaren in het lezingencircuit van de abolitionisten propageerde, overging naar zijn luidkeelse oproepen tot oorlog. Slavernij was te monsterlijk voor wat Douglass veroordeelde als het “gezeur van een compromis”. Toen de strijd eenmaal begon, moest president Lincoln, die aanvankelijk geneigd was tot “aarzelen, twijfelen, terugdeinzen”, het oude systeem voor eens en voor altijd vernietigen; zonder dat, zo waarschuwde Douglass, zou de Burgeroorlog “weinig beter zijn dan een gigantische onderneming voor het vergieten van menselijk bloed.”
Leave a Reply